Richtlijn 92/58/EEG

RICHTLIJN 92/58/EEG VAN DE RAAD van 24 juni 1992 betreffende de minimumvoorschriften voor de veiligheids- en/of gezondheidssignalering op het werk (negende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 89/391/EEG)

DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, inzonderheid op artikel 118 A,

Gezien het voorstel van de Commissie, ingediend na overleg met het Raadgevend Comité voor de veiligheid, de hygiëne en de gezondheidsbescherming op de arbeidsplaats (1),

In samenwerking met het Europese Parlement (2),

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité (3),

Overwegende dat in artikel 118 A van het Verdrag wordt bepaald dat de Raad door middel van richtlijnen de minimumvoorschriften vaststelt om de verbetering van met name het arbeidsmilieu te bevorderen, ten einde de veiligheid en de gezondheid van de werknemers te beschermen;

Overwegende dat volgens genoemd artikel in deze richtlijnen wordt vermeden zodanige administratieve, financiële en juridische verplichtingen op te leggen dat zij oprichting en ontwikkeling van kleine en middelgrote ondernemingen zouden kunnen hinderen;

Overwegende dat de mededeling van de Commissie over haar programma inzake de veiligheid, de hygiëne en de gezondheid op het werk (4) voorziet in de herziening en uitbreiding van de werkingssfeer van Richtlijn 77/576/EEG van de Raad van 25 juli 1977 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de Lid-Staten inzake de veiligheidssignalering op de arbeidsplaats (5);

Overwegende dat de Raad in zijn resolutie van 21 december 1987 betreffende de veiligheid, de hygiëne en de gezondheid op de arbeidsplaats (6) nota heeft genomen van het voornemen van de Commissie om hem op korte termijn een voorstel voor herziening en uitbreiding van voornoemde richtlijn voor te leggen;

Overwegende dat Richtlijn 77/576/EEG om redenen van rationaliteit en duidelijkheid door de onderhavige richtlijn dient te worden vervangen;

Overwegende dat de onderhavige richtlijn een bijzondere richtlijn is in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 89/391/EEG van de Raad van 12 juni 1989 betreffende de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op het werk (7); dat de bepalingen van laatstgenoemde richtlijn derhalve ten volle van toepassing zijn op de veiligheids- en gezondheidssignalering op het werk, onverminderd meer dwingende en/of specifieke bepalingen die in de onderhavige richtlijn zijn opgenomen;

Overwegende dat de bestaande communautaire regelgeving inzonderheid betrekking heeft op veiligheidsborden en de signalering van obstakels en gevaarlijke plaatsen en daardoor beperkt is tot een beperkt aantal signaleringswijzen;

Overwegende dat een dergelijke beperking tot gevolg heeft dat bepaalde risico's niet op adequate wijze worden gesignaleerd; dat er derhalve nieuwe signaleringswijzen dienen te worden geïntroduceerd ten einde de werkgevers en werknemers in staat te stellen risico's voor de veiligheid en/of gezondheid op het werk te herkennen en te vermijden;

Overwegende dat er een veiligheids- en/of gezondheidssignalering moet bestaan, wanneer risico's niet kunnen worden voorkomen of niet voldoende kunnen worden beperkt door de collectieve technische beschermingsmiddelen of door maatregelen, methoden of handelwijzen in de sfeer van de werkorganisatie;

Overwegende dat de talrijke verschillen inzake veiligheids- en/of gezondheidssignalering die momenteel tussen de Lid-Staten bestaan tot onveiligheid kunnen leiden, die nog in de hand kan worden gewerkt door het vrije verkeer van werknemers in het kader van de interne markt;

Overwegende dat het gebruik op het werk van een geharmoniseerde signalering er in de regel toe zal bijdragen dat de door taal- en cultuurverschillen tussen de werknemers veroorzaakte risico's worden beperkt;

Overwegende dat deze richtlijn een concreet element vormt in het kader van de verwezenlijking van de sociale dimensie van de interne markt;

Overwegende dat het Raadgevend Comité voor de veiligheid, de hygiëne en de gezondheidsbescherming op de arbeidsplaats, krachtens Besluit 74/325/EEG (8), door de Commissie wordt geraadpleegd voor het uitwerken van voorstellen op dit gebied,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

AFDELING I ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

Doel

1. In deze richtlijn, die de negende bijzondere richtlijn is in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 89/391/EEG, worden minimumvoorschriften vastgesteld voor de veiligheids- en gezondheidssignalering op het werk.

2. Deze richtlijn heeft geen betrekking op de communautaire bepalingen betreffende het op de markt brengen van gevaarlijke stoffen en preparaten, produkten en/of apparatuur, tenzij die communautaire bepalingen er uitdrukkelijk naar verwijzen.

3. Deze richtlijn is niet van toepassing op de voor het weg- en spoorwegverkeer, de binnen- en zeescheepvaart en het luchtverkeer gebruikte signalering.

4. Richtlijn 89/391/EEG geldt ten volle voor het gehele in lid 1 bedoelde terrein, onverminderd meer dwingende en/of specifieke bepalingen die in de overhavige richtlijn zijn opgenomen.

Artikel 2

Definities

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

a) veiligheids- en/of gezondheidssignalering: een signalering die, toegepast op een bepaald object, een bepaalde activiteit of een bepaalde situatie, door middel van - al naar gelang van het geval - een bord, een kleur, een lichtsignaal, een akoestisch signaal, een mondelinge mededeling of een hand- of armsein een aanwijzing of een voorschrift verstrekt met betrekking tot de veiligheid en/of gezondheid op het werk;

b) verbodssignaal: een signaal dat een handelwijze waardoor gevaar zou kunnen worden gelopen of gevaar zou kunnen ontstaan, verbiedt;

c) waarschuwingssignaal: een signaal dat voor een risico of een gevaar waarschuwt;

d) gebodssignaal: een signaal dat een bepaalde handelwijze voorschrijft;

e) reddings- of hulpsignaal: een signaal dat aanwijzingen geeft met betrekking tot nooduitgangen of hulp- of reddingsmiddelen;

f) aanwijzingssignaal: een signaal dat andere aanwijzingen geeft dan die bedoeld onder b) tot en met e);

g) bord: een signaal dat door de combinatie van een geometrische vorm, kleuren en een symbool of pictogram een bepaalde aanwijzing verstrekt. De zichtbaarheid van het bord wordt gegarandeerd door een voldoende sterke verlichting;

h) aanvullend bord: een bord dat samen met een onder g) genoemd bord wordt gebruikt en dat aanvullende aanwijzingen verstrekt;

i) veiligheidskleur: een kleur waaraan een bepaalde betekenis is toegekend;

j) symbool of pictogram: een afbeelding die een situatie beschrijft of een bepaalde handelwijze voorschrijft en die wordt aangebracht op een bord of een verlicht oppervlak;

k) lichtsignaal: en signaal, uitgezonden door een inrichting bestaande uit doorzichtig of doorschijnend materiaal dat van binnen uit of van achteren wordt verlicht, zodat een lichtgevend oppervlak wordt waargenomen;

l) akoestisch signaal: een gecodeerd geluidssignaal, uitgezonden en verspreid door een daartoe ontworpen inrichting, zonder gebruikmaking van de menselijke stem of van spraaksynthese;

m) mondelinge mededeling: een overeengekomen mondelinge boodschap, met gebruikmaking van de menselijke stem of van spraaksynthese;

n) hand- of armsein: een beweging en/of stand van de armen en/of handen in gecodeerde vorm, bedoeld om aanwijzingen te geven aan personen die handelingen verrichten waarbij risico of gevaar voor werknemers bestaat.

AFDELING II VERPLICHTINGEN VAN DE WERKGEVERS

Artikel 3

Algemene bepalingen

1. De werkgever moet voorzien in of zich vergewissen van het bestaan van een veiligheids- en/of gezondheidssignalering op het werk die voldoet aan het bepaalde in deze richtlijn, wanneer risico's niet kunnen worden voorkomen of niet voldoende kunnen worden beperkt door de collectieve technische beschermingsmiddelen of door maatregelen, methoden of handelwijzen in de sfeer van de werkorganisatie.

De werkgever houdt rekening met elke overeenkomstig artikel 6, lid 3, onder a), van Richtlijn 89/391/EEG verrichte risico-evaluatie.

2. De signalering die van toepassing is op het weg- en spoorwegverkeer, de binnen- en zeescheepvaart en het luchtverkeer moet, als daar reden toe is en onverminderd bijlage V, voor dat verkeer worden gebruikt binnen de ondernemingen en/of inrichtingen.

Artikel 4

Voor de eerste maal gebruikte veiligheids- en/of gezondheidssignalering

Veiligheids- en/of gezondheidssignalering die vanaf de in artikel 11, lid 1, eerste alinea, vermelde datum voor de eerste maal op het werk wordt gebruikt, moet, onverminderd artikel 6, aan de in de bijlagen I tot en met IX opgenomen minimumvoorschriften voldoen.

Artikel 5

Reeds in gebruik zijnde veiligheids- en/of gezondheidssignalering

Veiligheids- en/of gezondheidssignalering op het werk die reeds vóór de in artikel 11, lid 1, eerste alinea, vermelde datum in gebruik was, moet onverminderd artikel 6, uiterlijk 18 maanden na die datum aan de in de bijlagen I tot en met IX opgenomen minimumvoorschriften voldoen.

Artikel 6

Vrijstellingen

1. De Lid-Staten kunnen, gelet op de aard van de werkzaamheden en/of de grootte van de ondernemingen, de categorieën ondernemingen aanwijzen die de in de onderhavige richtlijn bedoelde lichtsignalen en/of akoestische signalen geheel, gedeeltelijk of tijdelijk mogen vervangen door alternatieve maatregelen die hetzelfde beschermingsniveau garanderen.

2. De Lid-Staten mogen na raadpleging van de sociale partners afwijken van de toepassing van bijlage VIII, punt 2, en/of bijlage IX, punt 3, mits zij alternatieve maatregelen treffen die hetzelfde beschermingsniveau garanderen.

3. Bij de tenuitvoerlegging van lid 1 raadplegen de Lid-Staten overeenkomstig de nationale wetgeving en/of gebruiken de werkgevers- en werknemersorganisaties.

Artikel 7

Voorlichting en opleiding van de werknemers

1. Onverminderd artikel 10 van Richtlijn 89/391/EEG worden de werknemers en/of hun vertegenwoordigers geïnformeerd over alle ten aanzien van de veiligheids- en/of gezondheidssignalering op het werk te nemen maatregelen.

2. Onverminderd artikel 12 van Richtlijn 89/391/EEG dienen de werknemers ten aanzien van de veiligheids- en/of gezondheidssignalering op het werk een passende opleiding te krijgen, met name in de vorm van nauwkeurige instructies.

De in de vorige alinea bedoelde opleiding dient in het bijzonder betrekking te hebben op de betekenis van de signalering, met name wanneer daarbij woorden worden gebruikt, en op de te volgen algemene en specifieke handelwijzen.

Artikel 8

Raadpleging en deelneming van de werknemers

Overeenkomstig artikel 11 van Richtlijn 89/391/EEG worden de werknemers en/of hun vertegenwoordigers geraadpleegd omtrent en nemen zij deel aan de behandeling van de onder deze richtlijn, met inbegrip van de bijlagen I tot en met IX, vallende onderwerpen.

AFDELING III DIVERSE BEPALINGEN

Artikel 9

Aanpassing van de bijlagen

Technische aanpassingen van de bijlagen I tot en met IX in verband met:

- de goedkeuring van richtlijnen inzake de technische harmonisatie en normalisatie op het gebied van het ontwerp en de vervaardiging van middelen of inrichtingen voor de veiligheids- en/of gezondheidssignalering op het werk;

- de technische vooruitgang, de ontwikkeling van internationale voorschriften of specificaties en van kennis op het gebied van de veiligheids- en/of gezondheidssignalering op het werk,

worden vastgesteld overeenkomstig de procedure van artikel 17 van Richtlijn 89/391/EEG.

Artikel 10

1. Richtlijn 77/576/EEG wordt met ingang van de in artikel 11, lid 1, eerste alinea, genoemde datum ingetrokken.

Met betrekking tot de in artikel 5 bedoelde gevallen blijft zij na die datum echter nog gedurende ten hoogste 18 maanden van toepassing.

2. De verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn worden verondersteld te zijn gedaan naar de overeenkomstige bepalingen van de onderhavige richtlijn.

Artikel 11

Slotbepalingen

1. De Lid-Staten nemen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen aan om uiterlijk op 24 juni 1994 aan deze richtlijn te voldoen.

Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

2. Wanneer de Lid-Staten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen naar de onderhavige richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van die bepalingen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de Lid-Staten.

3. De Lid-Staten delen de Commissie de tekst mee van de bepalingen van intern recht die op het onder deze richtlijn vallende gebied reeds zijn vastgesteld of die zij op dat gebied vaststellen.

4. De Lid-Staten brengen om de vijf jaar aan de Commissie verslag uit over de praktische tenuitvoerlegging van deze richtlijn, onder vermelding van de standpunten van de sociale partners.

De Commissie brengt hiervan het Europese Parlement, de Raad, het Economisch en Sociaal Comité en het Raadgevend Comité voor de veiligheid, de hygiëne en de gezondheidsbescherming op de arbeidsplaats op de hoogte.

5. De Commissie legt het Europese Parlement, de Raad en het Economisch en Sociaal Comité op gezette tijden een verslag voor over de tenuitvoerlegging van deze richtlijn, daarbij rekening houdend met de leden 1 tot en met 4.

Artikel 12

Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten.

Gedaan te Luxemburg, 24 juni 1992.

Voor de Raad

De Voorzitter

José da SILVA PENEDA

(1) PB nr. C 53 van 28. 2. 1991, blz. 42, en PB nr. C 279 van 26.10. 1991, blz. 13.(2) PB nr. C 240 van 16. 9. 1991, blz. 102, en PB nr. C 150 van 15. 6. 1992.(3) PB nr. C 159 van 17. 6. 1991, blz. 9.(4) PB nr. C 28 van 3. 2. 1988, blz. 3.(5) PB nr. L 229 van 7. 9. 1977, blz. 12, Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 79/640/EEG van de Commissie (PB nr. L 183 van 19. 7. 1979, blz. 11).(6) PB nr. C 28 van 3. 2. 1988, blz. 1.(7) PB nr. L 183 van 29. 6. 1989, blz. 1.(8) PB nr. L 185 van 9. 7. 1974, blz. 15. Besluit laatstelijk gewijzigd bij de Toetredingsakte van 1985.

BIJLAGE I

ALGEMENE MINIMUMVOORSCHRIFTEN INZAKE DE VEILIGHEIDS- EN/OF GEZONDHEIDSSIGNALERING OP HET WERK 1. Voorafgaande opmerkingen

1.1. Wanneer op grond van de algemene regel van artikel 3 van de richtlijn een veiligheids- en/of gezondheidssignalering is vereist, moet deze voldoen aan de specifieke voorschriften van de bijlagen II tot en met IX.

1.2. Deze bijlage leidt die voorschriften in, omschrijft de verschillende wijzen van gebruik van de veiligheids- en/of gezondheidssignaleringen en somt de algemene regels op inzake verwisselbaarheid en complementariteit van de signaleringen.

1.3. De veiligheids- en/of gezondheidssignaleringen mogen alleen worden gebruikt voor het overbrengen van de boodschap of de informatie die in deze richtlijn is bepaald.

2. Signaleringswijzen

2.1. Permanente signalering

2.1.1. De signalering met betrekking tot een verbod, een waarschuwing en een gebod, alsmede de signalering met betrekking tot de lokalisatie en de identificatie van reddings- of hulpmiddelen dient permanent te geschieden door middel van borden.

De signalering voor de lokalisatie en identificatie van brandbestrijdingsmateriaal dient permanent te geschieden door middel van borden en/of een veiligheidskleur.

2.1.2. De signalering op recipiënten en leidingen dient te geschieden op de in bijlage III voorgeschreven wijze.

2.1.3. De signalering van risico's van stoten tegen obstakels en van vallen van personen dient permanent te geschieden door middel van een veiligheidskleur en/of borden.

2.1.4. De markering van verkeerswegen dient permanent te geschieden door middel van een veiligheidskleur.

2.2. Occasionele signalering

2.2.1. De signalering van gevaarlijke gebeurtenissen, de oproep van personen voor een specifieke actie, alsmede de dringende evacuatie van personen dient, rekening houdend met de in punt 3 bedoelde verwisselbaarheid en complementariteit, occasioneel te geschieden, door middel van een lichtsignaal, een akoestisch signaal en/of een mondelinge mededeling.

2.2.2. Het leiden van personen die handelingen verrichten waarbij een risico of een gevaar bestaat, dient occasioneel te geschieden door middel van hand- of armseinen en/of mondelinge mededelingen.

3. Verwisselbaarheid en complementariteit van signaleringen

3.1. Bij gelijke doeltreffendheid bestaat een vrije keuze tussen:

- een veiligheidskleur of een bord voor het signaleren van risico's van struikelen, of vallen door hoogteverschil;

- de lichtsignalen, de akoestische signalen of de mondelinge mededeling;

- het hand- of armsein of de mondelinge mededeling.

3.2. Een aantal signaleringswijzen kan terzelfder tijd worden gebruikt, namelijk:

- het lichtsignaal en het akoestisch signaal,

- het lichtsignaal en de mondelinge mededeling,

- het hand- of armsein en de mondelinge mededeling.

4. De aanwijzingen in onderstaande tabel gelden voor alle signaleringen met een veiligheidskleur

Kleur

Betekenis of doel

Aanwijzingen en toelichtingen

Rood

Verbodssignaal

Gevaarlijke houding

Gevaar - alarm

Stop, stilstand, noodschakelaars

Evacuatie

Brandbestrijdingsmateriaaal en brandweeruitrusting

Identificatie en lokalisatie

Geel of

oranje-geel

Waarschuwingssignaal

Pas op, wees voorzichtig

Verificatie

Blauw

Gebodssignaal

Handelwijze of specifieke actie - verplichting tot het dragen van de persoonlijke beschermingsuitrusting

Groen

Reddingssignaal,

eerste hulp-signaal

Deuren, uitgangen, wegen, materiaalposten,

lokalen

Veilige situatie

Terugkeer naar de normale situatie

5. De doeltreffendheid van een signalering mag niet in het gedrang worden gebracht door:

5.1. de aanwezigheid van een andere signalering of van een andere emissiebron van hetzelfde type die de zicht- of hoorbaarheid verstoren, hetgeen met name inhoudt dat:

5.1.1. vermeden wordt teveel borden dicht bij elkaar te plaatsen;

5.1.2. niet terzelfder tijd twee lichtsignalen worden gebruikt die met elkaar kunnen worden verwisseld;

5.1.3. geen lichtsignaal wordt gebruikt in de nabijheid van een andere, weinig verschillende lichtbron;

5.1.4. niet terzelfder tijd twee geluidssignalen worden gebruikt;

5.1.5. geen geluidssignaal wordt gebruikt als het omgevingslawaai te sterk is;

5.2. een slecht ontwerp, een ontoereikend aantal, een slechte plaatsing, een slechte staat of een slechte werking van de signaleringsmiddelen of -voorzieningen.

6. De signaleringsmiddelen en -voorzieningen moeten, al naar gelang van het geval, geregeld worden schoongemaakt, onderhouden, geverifieerd en gerepareerd, zo nodig vervangen, met het oog op het behoud van hun intrinsieke en/of functionele kwaliteiten.

7. Het aantal signaleringsmiddelen of -voorzieningen dat moet worden aangebracht, en de plaats ervan zijn afhankelijk van de grootte van de risico's of gevaren of van de te beveiligen zone.

8. Bij signaleringen die een energiebron behoeven, moet voorzien zijn in een noodinstallatie voor het geval dat deze energiebron zou uitvallen, behalve indien het risico ophoudt te bestaan bij het uitvallen van de energie.

9. Een licht- en/of geluidssignaal geeft bij inwerkingstelling het begin van een actie aan; de duur ervan moet even lang zijn als de actie vereist.

De licht- en geluidssignalen moeten na ieder gebruik onmiddellijk opnieuw in werking worden gesteld.

10. De licht- en geluidssignalen moeten vóór de ingebruikneming op hun goede werking en reële doeltreffendheid worden gecontroleerd. Die controle moet nadien voldoende vaak worden herhaald.

11. Indien de betrokken werknemers een beperkt gehoor- of gezichtsvermogen hebben, onder meer door het dragen van individuele beschermende uitrusting, dienen adequate aanvullende maatregelen of vervangingsmaatregelen te worden genomen.

12. Plaatsen, lokalen of afgesloten ruimten die worden gebruikt voor de opslag van aanzienlijke hoeveelheden gevaarlijke stoffen, moeten worden aangegeven door een passend waarschuwingsbord als bedoeld in punt 3.2 van bijlage II, of worden voorzien van een signalering overeenkomstig punt 1 van bijlage III, tenzij de etikettering van de afzonderlijke verpakkingen of recipiënten daartoe volstaat.

BIJLAGE II

ALGEMENE MINIMUMVOORSCHRIFTEN INZAKE DE SIGNALERINGSBORDEN 1. Intrinsieke kenmerken

1.1. De vorm en de kleuren van de te gebruiken borden worden omschreven in punt 3, al naar gelang van het specifieke doel ervan (verbodsborden, waarschuwingsborden, gebodsborden, reddingsborden en borden in verband met het brandbestrijdingsmateriaal).

1.2. De pictogrammen moeten zo eenvoudig mogelijk zijn en de voor het begrip overbodige details dienen te worden weggelaten.

1.3. De gebruikte pictogrammen mogen licht afwijken van of meer gedetailleerd zijn dan de voorstellingen in punt 3. De betekenis ervan dient evenwel dezelfde te zijn en verschillen of aanpassingen mogen de betekenis niet onduidelijk maken.

1.4. De borden moeten gemaakt zijn van materiaal met een zo groot mogelijke schokvastheid en weerbestendigheid.

1.5. De borden moeten dusdanige afmetingen en kleur- en lichttechnische eigenschappen bezitten dat zij goed zichtbaar en gemakkelijk te begrijpen zijn.

2. Gebruiksomstandigheden

2.1. De borden worden in beginsel, rekening houdend met eventuele obstakels, op passende hoogte en op een passende plaats ten opzichte van het gezichtsveld geïnstalleerd, hetzij bij de toegang tot een zone waar een algemeen risico bestaat hetzij in de onmiddellijke nabijheid van een bepaald risico of het te signaleren object, en wel op een goed verlichte en gemakkelijk toegankelijke en zichtbare plaats.

Onverminderd het bepaalde in Richtlijn 89/654/EEG (¹), dienen bij slechte natuurlijke verlichtingsomstandigheden fluorescerende kleuren, reflecterende materialen of kunstlicht te worden gebruikt.

2.2. Een bord moet worden verwijderd zodra de situatie die de aanwezigheid ervan rechtvaardigt, niet meer bestaat.

BIJLAGE III

MINIMUMVOORSCHRIFTEN INZAKE DE SIGNALERING OP RECIPIËNTEN EN LEIDINGEN 1. Recipiënten die gebruikt worden bij werkzaamheden met gevaarlijke stoffen of preparaten als omschreven in de Richtlijnen 67/548/EEG (¹) en 88/379/EEG (²) en recipiënten gebruikt voor de opslag van dergelijke gevaarlijke stoffen of preparaten alsmede zichtbare leidingen die dergelijke gevaarlijke stoffen of preparaten bevatten of waardoor deze gevaarlijke stoffen of preparaten worden getransporteerd, moeten voorzien zijn van de in deze richtlijnen voorgeschreven etikettering (pictogram of symbool op gekleurde achtergrond).

De eerste alinea is niet van toepassing op recipiënten die worden gebruikt bij werkzaamheden van korte duur of op recipiënten met een vaak wisselende inhoud, mits er toereikende alternatieve maatregelen worden genomen, met name op het gebied van voorlichting en/of opleiding, die hetzelfde beschermingsniveau garanderen.

De in de eerste alinea bedoelde etikettering kan:

- worden vervangen door waarschuwingsborden als weergegeven in bijlage II met hetzelfde pictogram of symbool;

- worden aangevuld met extra informatie zoals de naam en/of de formule van de stof of van het gevaarlijke preparaat, en met bijzonderheden over het risico;

- voor het transport van recipiënten op de arbeidsplaats worden aangevuld met of vervangen door borden die op communautair niveau van toepassing zijn voor het transport van gevaarlijke stoffen of preparaten.

2. Deze signalering moet op de volgende wijze worden aangebracht:

- op de zichtbare zijde(n);

- in de vorm van hard materiaal, zelfklevend materiaal of verf.

3. De intrinsieke kenmerken, als bedoeld in bijlage II, punt 1.4, alsmede de gebruiksomstandigheden, als bedoeld in bijlage II, punt 2, betreffende de signaleringsborden, zijn, als daar reden toe is, van toepassing op de in punt 1 van deze bijlage bedoelde etikettering.

4. De op leidingen gebruikte etikettering moet, onverminderd de punten 1, 2 en 3, zichtbaar en voldoende herhaald worden aangebracht in de nabijheid van de meest gevaarlijke plaatsen, zoals kleppen en aansluitingspunten.

5. Plaatsen, lokalen of afgesloten ruimten die worden gebruikt voor de opslag van aanzienlijke hoeveelheden gevaarlijke stoffen of preparaten, moeten worden aangegeven door een passend waarschuwingsbord als bedoeld in bijlage II, punt 3.2, of worden voorzien van een signalering overeenkomstig bijlage III, punt 1, tenzij, rekening houdend met bijlage II, punt 1.5, wat de afmetingen betreft, de etikettering van de afzonderlijke verpakkingen of recipiënten ter zake volstaat.

De opslag van een aantal gevaarlijke stoffen of preparaten kan worden aangegeven door het waarschuwingsbord “Gevaar”.

De hierboven bedoelde borden of etikettering moeten, al naar gelang van het geval, bij de opslagruimte of op de toegangsdeur tot de opslagruimte worden geplaatst.

(¹) PB nr. L 196 van 16. 8. 1967, blz. 1.

(²) PB nr. L 187 van 16. 7. 1988, blz. 14.

BIJLAGE IV

MINIMUMVOORSCHRIFTEN INZAKE DE IDENTIFICATIE EN LOKALISATIE VAN HET BRANDBESTRIJDINGSMATERIAAL 1. Opmerking vooraf

Deze bijlage is van toepassing op het materiaal dat uitsluitend voor brandbestrijding wordt gebruikt.

2. De identificatie van het brandbestrijdingsmateriaal moet geschieden door het kleuren van het materiaal en door middel van een lokalisatiebord en/of het kleuren van de plaatsen of de toegangen tot de plaatsen waar het brandbestrijdingsmateriaal zich bevindt.

3. De identificatiekleur van het brandbestrijdingsmateriaal is rood.

Met het oog op een gemakkelijke identificatie moet het rode oppervlak groot genoeg zijn.

4. De in punt 3.5 van bijlage II bedoelde borden moeten worden gebruikt al naar gelang van de plaats waar dit materiaal zich bevindt.

BIJLAGE V

MINIMUMVOORSCHRIFTEN INZAKE DE SIGNALERING VAN OBSTAKELS EN GEVAARLIJKE PLAATSEN EN DE MARKERING VAN VERKEERSWEGEN 1. Signalering van obstakels en gevaarlijke plaatsen

1.1. De signalering van gevaar door stoten tegen obstakels, door vallende voorwerpen of personen, geschiedt door middel van geel, afgewisseld met zwart, of rood, afgewisseld met wit, binnen de bebouwde zones van de onderneming waartoe de werknemer in het kader van zijn werk toegang heeft.

1.2. De afmetingen van de signalering dienen rekening te houden met de afmetingen van het gesignaleerde obstakel of de gesignaleerde gevaarlijke plaats.

1.3. De gele en zwarte of rode en witte banden moeten onder een hoek van circa 45o worden aangebracht en ongeveer dezelfde afmetingen hebben.

1.4. Voorbeeld:

2. Markering van verkeerswegen

2.1. Wanneer het gebruik en de uitrusting van de lokalen dat vereisen voor de bescherming van de werknemers, dienen de verkeerswegen voor voertuigen duidelijk door doorlopende strepen met een goed zichtbare kleur - bij voorkeur wit of geel, doch afhankelijk van de kleur van de grond - te worden aangegeven.

2.2. Bij het aanbrengen van de strepen moet rekening worden gehouden met de nodige veiligheidsafstanden tussen de voertuigen die er kunnen rijden en elk voorwerp dat zich in de nabijheid en tussen de voetgangers en de voertuigen kan bevinden.

2.3. De zich buiten in de bebouwde zones bevindende permanente wegen zouden ook moeten worden gemarkeerd, voor zover dat nodig is, tenzij zij voorzien zijn van passende hekken of een passende bestrating.

BIJLAGE VI

MINIMUMVOORSCHRIFTEN INZAKE DE LICHTSIGNALEN 1. Intrinsieke kenmerken

1.1. Rekening houdend met de gebruiksomstandigheden moet het door een signaal uitgezonden licht een aan de omgeving aangepast lichtcontrast veroorzaken dat niet tot verblinding mag leiden maar voldoende zichtbaar moet zijn.

1.2. Het lichtoppervlak dat een signaal uitzendt, moet uniform van kleur zijn of een pictogram op een bepaalde achtergrond bevatten.

1.3. De uniforme kleur moet beantwoorden aan de tabel inzake de betekenis van de kleuren, opgenomen in bijlage I, punt 4.

1.4. Wanneer het signaal een pictogram bevat, moet dit voldoen aan alle op signaleringsborden van toepassing zijnde regels, als nader omschreven in bijlage II.

2. Bijzondere gebruiksregels

2.1. Wanneer een voorziening een continu en intermitterend signaal kan uitzenden, moet het intermitterende signaal worden gebruikt om ten opzichte van het continue signaal aan te geven dat het gaat om een situatie die een groter gevaar inhoudt of waarbij de gewenste of verplichte interventie of actie met grotere spoed moet worden uitgevoerd.

De duur van elke flits en de frequentie van de flitsen van een intermitterend lichtsignaal moeten zodanig zijn geregeld:

- dat een goede perceptie van de boodschap wordt gegarandeerd en

- dat wordt vermeden dat er verwarring ontstaat tussen verschillende lichtsignalen, respectieveljk tussen een intermitterend en een continu lichtsignaal.

2.2. Wanneer een intermitterend lichtsignaal wordt gebruikt in plaats of ter completering van een geluidssignaal, moet de code van het signaal identiek zijn.

2.3. Een voorziening om een lichtsignaal uit te zenden in geval van groot gevaar, moet speciaal in het oog worden gehouden of uitgerust zijn met een reservelamp.

BIJLAGE VII

MINIMUMVOORSCHRIFTEN INZAKE DE GELUIDSSIGNALEN 1. Intrinsieke kenmerken

1.1. Een geluidssignaal moet:

a) een geluidsniveau hebben dat duidelijk hoger is dan het niveau van het omgevingslawaai, zodat het goed hoorbaar is, doch niet te luid of pijnlijk voor de oren;

b) gemakkelijk herkenbaar zijn, met name rekening houdend met de duur van de impulsen en met het interval tussen impulsen en groepen van impulsen, en gemakkelijk te onderscheiden zijn van een ander geluidssignaal en andere omgevingsgeluiden.

1.2. Wanneer een voorziening een geluidssignaal met variabele en vaste frequentie kan uitzenden, moet de variabele frequentie worden gebruikt om ten opzichte van de vaste frequentie aan te geven dat het gaat om een situatie die een groter gevaar inhoudt of waarbij de gewenste of verplichte interventie of actie met grotere spoed moet worden uitgevoerd.

2. Te gebruiken code

Het geluid van een ontruimingssignaal moet continu zijn.

BIJLAGE VIII

MINIMUMVOORSCHRIFTEN INZAKE DE MONDELINGE MEDEDELING 1. Intrinsieke kenmerken

1.1. De mondelinge mededeling vindt plaats tussen een spreker of zender en een of meer toehoorders, en wel in de vorm van korte teksten, woordgroepen en/of afzonderlijke woorden, eventueel gecodeerd.

1.2. De mondelinge boodschappen moeten zo kort, eenvoudig en duidelijk mogelijk zijn; de taalvaardigheid van de spreker en het gehoorvermogen van de toehoorder(s) moeten voldoende zijn om een ondubbelzinnige communicatie tot stand te brengen.

1.3. De mondelinge mededeling is direct (gebruik van de menselijke stem) of indirect (menselijke stem of spraaksynthese, verspreid door een middel ad hoc).

2. Bijzondere gebruiksregels

2.1. De betrokken personen moeten de gebruikte taal goed kennen, zodat zij de mondelinge boodschap correct kunnen uitspreken en begrijpen en zich al naar gelang van de boodschap op passende wijze kunnen gedragen op het vlak van de veiligheid en/of de gezondheid.

2.2. Wanneer een mondelinge mededeling wordt gebruikt in plaats of ter completering van hand- of armseinen, moeten, als er geen codes worden gebruikt, woorden worden gebezigd zoals bij voorbeeld:

- start:

om het begin van een commando aan te duiden;

- stop:om een beweging te onderbreken of te beëindigen;

- einde:

om de werkzaamheden stop te zetten;

- hijsen:

om een last te doen ophijsen;

- vieren:

om een last te doen vieren;

- vooruit,

achteruit

naar rechts

naar links:

aa

de betekenis van deze bewegingen dient in voorkomend geval gecooerdineerd te worden met de dienovereenkomstige hand- of armseinen;

- gevaar:

om een noodstop af te dwingen;

- snel:

om uit veiligheidsoverwegingen een beweging te versnellen.

BIJLAGE IX

MINIMUMVOORSCHRIFTEN INZAKE DE HAND- EN ARMSEINEN 1. Kenmerken

Een hand- of armsein moet precies en eenvoudig zijn, uit een breed gebaar bestaan; gemakkelijk te geven en te begrijpen zijn en goed van een ander hand- of armsein kunnen worden onderscheiden.

Het gelijktijdig gebruik van beide armen dient symmetrisch te verlopen en mag slechts één enkel signaal weergeven.

Mits zij een ten minste gelijkwaardige betekenis en begrijpelijkheid hebben en beantwoorden aan de hierboven genoemde kenmerken, mogen de gebruikte hand- en armseinen licht afwijken van of meer gedetailleerd zijn dan de in punt 3 opgenomen voorstellingen.

2. Bijzondere gebruiksregels

2.1. De persoon die seinen geeft, genaamd seingever, geeft met behulp van hand- en armseinen besturingsinstructies door aan de ontvanger van de seinen, genaamd bestuurder.

2.2. De seingever moet de gehele besturingsoperatie kunnen zien, zonder daarbij door de handeling gehinderd te worden.

2.3. De seingever mag zijn aandacht uitsluitend wijden aan het geven van de besturingsinstructies en de veiligheid van de werknemers die zich in de nabijheid bevinden.

2.4. Wanneer niet aan de in punt 2.2 genoemde voorwaarden kan worden voldaan, dienen een of meer bijkomende seingevers te worden ingeschakeld.

2.5. De bestuurder moet de in uitvoering zijnde transportbeweging stopzetten om nieuwe instructies te vragen, wanneer hij de ontvangen orders niet met de nodige veiligheidsgaranties kan uitvoeren.

2.6. Maatregelen ter ondersteuning van de hand- en armseinen

De seingever moet gemakkelijk door de bestuurder kunnen worden herkend.

De seingever dient een of meer geëigende herkenningstekens te dragen, bij voorbeeld jas, helm, ondermouwen, armbanden, bats.

Deze herkenningstekens dienen een heldere, bij voorkeur voor alle tekens gelijke kleur te hebben die uitsluitend door de seingever mag worden gebruikt.

3. Te gebruiken gecodeerde gebaren

Inleidende opmerking

De hieronder aangegeven gecodeerde gebaren doen geen afbreuk aan het gebruik van andere op communautair niveau van toepassing zijnde codes, met name in bepaalde bedrijvigheidssectoren, waarmee dezelfde handelingen worden aangeduid.

BetekenisBeschrijvingIllustratie

A. Algemene gebaren

BEGINBeide armen zijn horizontaal gestrekt met de handpalmen naar voren
Pas op!
Begin van commando
STOPDe rechterarm is opgeheven en de rechterhandpalm naar voren gehouden
Onderbreking
Einde van de beweging
EINDEBeide handen zijn ter hoogte van de borst samengevoegd
Einde van de werkzaamheden

B. Verticale bewegingen

HIJSENMet de opgeheven rechterarm en naar voren gebrachte rechterhandpalm wordt traag een cirkelbeweging gemaakt
VIERENMet de naar beneden gerichte rechterarm en naar binnen gehouden rechterhandpalm wordt traag een cirkelbeweging gemaakt
VERTICALE AFSTANDDe afstand wordt met de handen aangegeven

C. Horizontale bewegingen

VOORUITBeide armen worden gebogen, beide handpalmen worden naar binnen gehouden en met de voorarmen worden trage bewegingen naar het lichaam toe gemaakt
ACHTERUITBeide armen worden gebogen, beide handpalmen worden naar buiten gehouden, met de voorarmen worden trage bewegingen van het lichaam af gemaakt
NAAR RECHTSMet de ongeveer horizontaal gestrekte rechterarm en de naar beneden gehouden rechterhandpalm worden trage richtingaanwijzende bewegingen gemaakt
ten opzichte van de
signaalgever
NAAR LINKSMet de ongeveer horizontaal gestrektelinkerarm en de naar beneden gehoudenlinkerhandpalm worden trage richtingaanwijzende bewegingen gemaakt
ten opzichte van de
signaalgever
HORIZONTALEDe afstand wordt met de handen aangegeven
AFSTAND

D. Gevaar

GEVAARBeide armen opgeheven, handpalmen naar voren
Noodstop
SNELLEDe gecodeerde, bevelende gebaren ter aangeving van de bewegingen worden zeer snel uitgevoerd
BEWEGING
TRAGEDe gecodeerde, bevelende gebaren ter aangeving van de bewegingen worden zeer langzaam uitgevoerd
BEWEGING